en de topgrafie van Amsterdam
en de topgrafie van Amsterdam
Deze publicatie behandelt het leven en werk van de Amsterdamse kunstenaar Jan Spaan en gaat tevens in op het werk van kunstenaars uit zijn directe omgeving, zoals zijn leermeester Jan de Beijer (1703-1780) en zijn kunstbroeders Johannes Schouten (1716-1792) en diens zoon Hermanus Petrus (1747-1822).
Bezorgen: Zodra beschikbaar
Deze publicatie behandelt het leven en werk van de Amsterdamse kunstenaar Jan Spaan en gaat tevens in op het werk van kunstenaars uit zijn directe omgeving, zoals zijn leermeester Jan de Beijer (1703-1780) en zijn kunstbroeders Johannes Schouten (1716-1792) en diens zoon Hermanus Petrus (1747-1822). De auteur, Charles Dumas, neemt allereerst de verwarring weg die nog steeds bestaat tussen enerzijds de rooms-katholieke tekenaar, graveur, schilder en knipkunstenaar Jan Spaan (1742-1828) en anderzijds diens tijd-, naam- en plaatsgenoot, de eveneens katholieke Jan Spaan (1744-1820). Deze laatste was werkzaam als lijstenmaker, restaurateur, taxateur, en kunsthandelaar.
De kunstenaar Spaan kwam op zeer jeugdige leeftijd uit het Duitse Ascheberg naar Nederland. Zijn eerst bekende werk, gemaakt op tienjarige leeftijd, is een tekening met een schijnbedrieger. Mogelijk was hij toen een leerling van een ‘schrijfmeester’, door wie hij in de ‘pennekonst’ werd onderwezen. Omstreeks 1755 is hij in de leer gegaan bij Jan de Beijer, die tussen 1751 en 1769 in Amsterdam woonde. Begonnen als leerjongen, ontwikkelde Spaan zich allengs tot assistent van De Beijer.
Een van Spaans belangrijkste opdrachtgevers was de vermogende Amsterdamse destillateur, houthandelaar en kunstverzamelaar Gerrit Braamcamp (1699-1771), die als een soort mecenas voor de jeugdige Spaan optrad.
In totaal zijn 194 werken van Spaan achterhaald, waaronder 32 mogelijke toeschrijvingen. Voor het merendeel brengen zij de topografie van Amsterdam en omgeving in beeld. Op een paar uitzonderingen na, stammen zijn laatste tekeningen uit het begin van de jaren 1770. Daarna zal hij voornamelijk knipwerken hebben vervaardigd. Het is bovendien aannemelijk dat hij in 1780, op 38-jarige leeftijd, het roer geheel omgooide om glazenier (en huisschilder) te worden.
Het is bijzonder dat zich onder de overgeleverde tekeningen van Spaan 52 zogenaamde ateliertekeningen bevinden: louter met de pen getekende voorstellingen met architecturale motieven. Het zijn uitwerkingen op groot formaat – vaak op twee of meer aan elkaar geplakte bladen – van zowel ter plekke gemaakte schetsen, als kopieën naar composities door Jan de Beijer (vandaar dat deze tekeningen in het verleden aan De Beijer zijn toegeschreven). Op dit soort ateliertekeningen zijn doorgaans wel bomen aanwezig, maar geen figuurtjes of overige stoffering. De tekeningen waren niet bedoeld voor de markt, maar werden bewaard in het atelier om, wanneer daar behoefte aan was, als uitgangspunt te dienen bij het vervaardigen van commercieel werk. Ook andere kunstenaars maakten dit soort bladen, maar deze zijn bijna altijd verloren gegaan. Van veertien van Spaans ateliertekeningen is ook een uitgewerkte tekening, een schilderij en/of een knipwerk bekend, dat ernaar is vervaardigd.
De auteur besteedt ook aandacht aan het door De Beijer opgerichte tekengenootschap Pax Artium Nutrix, waarvan Spaan mogelijk lid is geweest. Daarnaast staat hij stil bij vijftig getekende Amsterdamse stadsgezichten, die van een vals De Beijer-monogram zijn voorzien en gaat hij nader in op de rol die Spaan, Dirk Verrijk, Johannes Schouten en anderen daarbij mogelijk hebben gespeeld.